26 oktober t/m 5 december 2015

Are you a human?

Verhaal door Anne Marijn Voorhorst

Ze zitten op de bank, mijn moeders voeten liggen op het tafeltje, als ze beweegt knisperen de kranten onder haar hiel. Mijn vader houdt een mok vast en leest op zijn telefoon. ‘Dag schat’, zegt ze en maakt een zitplaats voor me vrij. Buiten valt de regen, alleen hoorbaar. De dagen zijn zo kort dat de mensen erover klagen. Mijn klasgenoten liggen slaperig met hun hoofd op tafel, mijn ouders drinken meer wijn. Mijn baas in de supermarkt kijkt uit het raam en wacht op klanten. De dag begint te laat en is te snel om, zeggen ze. In mijn hoofd lach ik ze uit. Ik schraap mijn keel, neem een slok thee en zeg: ‘Ik moet jullie wat vertellen.’

Ik keek naar de deur, zag of hoorde niemand en kroop achter de computer. De kasten in de werkkamer stonden vol met multomappen, gevuld met papieren, met cijfers, mijn vaders terrein. Ik wist dat er testen bestaan, dat er een naam is voor mijn gevoel. Ik kwam terecht op een zwart met witte website. Op iedere pagina met vragen stond een afbeelding van een elf, draak of godin. Vraag 1: ‘Do you often (vaak) picture yourself (jezelf zien) as a shadowy humanoid (mensachtige) shape (vorm) or a dark mass?’ Nummer 2: ‘Do you feel like you’re very old?’ En nummer 24: ‘Would you say you’re a young or an old spirit (geest)?’ Wel 80 vragen ploegde ik door. Ze werden ingewikkelder en ik kneep mijn ogen even dicht toen ik op ‘finished’ klikte. Vervolgens moest ik mijn persoonlijke gegevens invullen; adres, geslacht, postcode. Het allerlaatste onderdeel vroeg me: ‘Robot check. Are you a human? Type in verification code.’ Direct sloot ik het venster.

Ze grinniken, trekken hun wenkbrauwen op. Mijn moeder vouwt de krant dicht, mijn vader zet zijn mok neer.
‘Is dat waarom je steeds in die boom zit?’ vraagt hij. ‘Wat voor dier ben je dan?’
‘Een vos,’ antwoord ik.
Mijn moeder onderdrukt een lach en zegt dan: ‘Vossen klimmen niet in bomen.’
Ik zweet en word rood.

Het heeft lang geduurd voor ik wist wie ik was. Als kruipend kind was ik al naarstig op zoek. Toen ik leerde praten waren mijn eerste woorden ‘Wie ben ik’.
En toen kreeg ik dromen. Een kronkelende weg liep ik af, in de struiken lichtten ogen op. Wanneer ik achterom keek, liep er een horde dieren achter me aan. Vossen, beren, lynxen, maar ook wezens daar tussenin en soorten waarvan ik het bestaan niet kende. Ik stak mijn hand uit en aaide ze. Een vos trok haar vacht uit, alsof het een jas was en gaf hem aan mij. Hij voelde warm en omsloot mijn huid.

Het licht dat aanschiet onder het afdakje reikt niet ver, maar ik zie de contouren van de boom. Mijn boom, geplant toen ik geboren werd. De witte, dunne vliezen op zijn bast weerkaatsen zwak. Op dagen dat het klimmen niet lukt trek ik de vellen eraf. Vandaag werk ik me soepel naar boven; een voet op de eerste knobbel, me omhoog trekkend aan een tak, een knie op de volgende. En daar zit ik, op de stevige maar verende tak die me zicht biedt over de daken. De lucht is hier dunner en koeler. Met iedere uitademing glijden de momenten van de dag weg. Ik leg een poot op mijn neus, ik voel een vochtige snuit en prikkende snorharen. Achterin mijn keel wacht een grom.
Mijn vader zwaait vanachter het raam en wenkt me. Ik neem een laatste, diepe teug lucht en laat me naar beneden zakken.
Ik ruik het eten al, spaghetti bolognese. De achterdeur is zwaar, ik duw hem open. Dan trekt de veer hem met zware kracht terug en schiet er een scherpe pijn door mijn lijf. Ik begin hard te huilen, te kermen. Mijn stem galmt tegen de tegels en kale muren van de bijkeuken. Stappen komen op me af, geklik op de vloer.
‘Wat is er Marie? Jezus…’ Mijn moeder pakt me bij mijn schouders en drukt me tegen haar aan. Haar wangen koud van het fietsen, ze ruikt naar haar werk.
‘Mijn staart…’ roep ik uit.
Ze zoekt mijn lichaam af, haalt haar handen door mijn haar. ‘Wat? Waar?’
Ik wijs naar mijn stuitje en grom: ‘Mijn stáárt!’
Dan laat ze me los en vloekt. ‘Je gaat te ver.’
Ik zak op de grond, de tl-buis schijnt fel in mijn ogen. Liggend op mijn zij ebt de pijn weg, zoals het bloed uit je voet weg kan trekken als hij bekneld heeft gezeten, heel langzaam. Heel langzaam verdwijnt mijn staart.
Mijn bord staat op de eettafel en de spaghetti is koud.

Ik stap op de fiets, til mijn billen iets op om mijn stuitje niet te belasten. Zo vroeg ben ik in jaren niet meer opgestaan, maar ik schrok wakker en wist wat ik moest doen.
Ik steek de weg over, geen auto te bekennen, het is zo stil dat ik een knoop van mijn jas tegen de stang hoor tikken. Door industrieterrein en weiland fiets ik en verder, tot ik de toppen van het bos zie opkomen. Mijn fiets gooi ik in het gras en schiet de berm in.
De bladeren kraken onder mijn poten, takken zwiepen langs mijn lijf. Boven me kleurt de lucht langzaam rood en strijkt er een groepje kraaien in een boomkruin. Ik ruik muizen, insecten, karkassen van vogels, wegrottend onder de laag van bladeren en mos. Met mijn snuit en staart tast ik holen en overgroeide boomstronken af. Voor me langs schiet een muis weg en wanneer ik het op een rennen wil zetten, proef ik wat van de cornflakes die ik vanochtend vroeg heb gegeten. Ik wil op een bankje gaan zitten, maar bedenk me en ga eronder zitten. Een pissebed klimt op het geplette colablikje naast me, ik draai mijn hoofd om. Hoe laat zou het zijn? Aan de andere kant van het pad staat een bord met ‘Staatsbosbeheer’ en de huisregels van het bos. Boven de bomen hangt de grijze lucht. Thuis drinken mijn ouders koffie aan de keukentafel en ze gaan vast zo naar de winkel voor brood. Dan klinkt er een schel fluitje, ik spits mijn oren.
‘Goedemorgen,’ zegt een man in joggingsbroek. Zijn hond, groot en grijs en met de tong uit zijn bek, rent me voorbij.